De Omtzigt-factor of: wat betekent zijn sociaal contract voor filantropie?

15 april 2021
Opinie | | Politiek en overheid

In mijn vorige bijdrage refereerde ik aan ‘Een nieuw sociaal contract’, het recent uitgekomen boek van de meest besproken politicus van ons land, Pieter Omtzigt. Niet alleen voor politieke junkies een interessante publicatie. Zeker ook voor de ‘bestuurder’ in de filantropische sector.
 
In de afgelopen weken ging het in Den Haag vaak over hem, maar zonder hem. Het zou jammer zijn als dat nog lang duurt, we weten het niet. Wat we wel weten is dat thema’s als macht en tegenmacht, de bestuurscultuur, de relatie overheid-burger op het menu van de ‘informatie’ staan. En waarschijnlijk onderwerp zijn van een langer lopend debat. Een nieuwe kans voor maatschappelijke organisaties en hun vertegenwoordigers om zich te laten zien en aan het debat bij te dragen. Want het zou zeker niet alleen over formele politieke tegenmacht (parlement, rechtspraak) moeten gaan .
 
We kunnen er gevoeglijk van uitgaan dat Pieter Omtzigt een toonzettende bijdrage aan dit debat zal leveren. Zijn boek maakt duidelijk waar het volgens hem aan schort of waar het beter moet en dat het hem ernst is. De beschrijving van zijn inzet tegen corruptie binnen Europa spreekt boekdelen over zijn principes en vasthoudendheid. En dwingt grote bewondering af.
 
Waar gaat het om bij het ‘sociaal contract’ van Omtzigt? De term slaat natuurlijk terug op de ideeën van een aantal politieke filosofen in met name de 17de en 18de eeuw, met in de hoofdrol Rousseau[1]. Met het concept ‘sociaal contract’ verklaarden ze hoe de verhouding tussen burger en overheid zich op een bepaalde wijze had ontwikkeld. 
Een van de kernvragen is, wat de macht van de overheid over de burger legitimeert. Cruciaal is, en daar ging het in de Toeslagenaffaire helemaal mis, dat die macht gelegitimeerd wordt door het (collectieve) belang van diezelfde burger. Machtsuitoefening staat in een directe verhouding met het belang van degene over wie de macht wordt uitgeoefend. De burger werd echter, in de doorgeslagen strijd tegen mogelijk misbruik van de kinderopvangtoeslag, onder de voet gelopen. De macht stond erbij en keek ernaar. 

De macht stond erbij en keek ernaar. 

Maar waarom is dit werk voor bestuurders van ‘filantropische’ organisaties zo interessant? Laten we eens inzoomen op zijn verhandeling over vernieuwing van ‘het sociaal contract’. Er worden 10 bouwstenen benoemd en besproken. Alle zijn ze de moeite van een bespreking waard. Ik moet me helaas beperken en focus hier op nummer 7: 'een levendig en onafhankelijk maatschappelijk middenveld'. 
Omtzigt staat stil bij oorsprong, feitelijk functioneren en vernieuwing van dat middenveld. Dat gaat met grote sprongen en hier en daar met spreekwoordelijk van dik hout: het middenveld vindt zijn oorsprong in los van de staat georganiseerde groepen, is in de loop van de vorige eeuw te afhankelijk van de staat geworden, door subsidiering. Vernieuwing is mogelijk door minder subsidie, in plaats daarvan royale fiscale faciliteiten maar wel in combinatie met beter toezicht. Ook pleit hij voor omzetting van organisaties naar verenigingen, zodat de mensen om wie het te doen is weer de baas worden. Dit laatste pleidooi staat overigens ook prominent in het CDA-programma (Omtzigt was lid van de programmacommissie). 

Laten we het eens afpellen. Om te beginnen, welke rol of functie van het middenveld heeft Omtzigt eigenlijk op het oog? Dat mensen hun lot in eigen handen nemen en het niet aan de overheid uitbesteden? De kritische, agenderende rol, van misstanden signaleren en druk zetten op oplossingen? Als buffer tegen de almacht van de overheid? Het is mij niet geheel duidelijk.  

Ten tweede, de kritische en onafhankelijke rol is uitgehold door financiële afhankelijkheid. ‘Subsidierelaties belemmeren het blootleggen van misstanden’ stelt Omtzigt. Waarschijnlijk heeft hij een punt als het om misstanden bij de broodheer gaat. Lastig te beoordelen over hoeveel organisaties dit kan gaan. Er zijn in elk geval ook vele die juist daarom bewust afzien van een subsidie met die afkomst. Zeker, dit is voer voor reflectie op de mate van de eigen onafhankelijkheid. Maar vooral: hier past een scherp onderscheid tussen klassieke middenveldorganisaties die gaandeweg onomstreden (en wettelijk verankerde) publieke taken zijn gaan vervullen – onderwijs, volkshuisvesting en zorg – en onafhankelijke oudere en jonge goede doelen, innoverende vermogensfondsen. De laatste zijn bij uitstek, zo niet per definitie onafhankelijk. 

Als derde: meer onafhankelijkheid door subsidies te vervangen door fiscale faciliteiten. Citaat van pag. 198: ‘Het mooist zou zijn als een aantal organisaties er bewust voor kiest om geen subsidie meer te verwerven. Dat betekent dan wel dat er relatief royale fiscale vrijstellingen moeten blijven voor goede doelen. Om dat in stand te houden dient er beter toezicht te komen op goede doelen (ANBI’s), bijvoorbeeld door een charity board zoals in het Verenigd Koninkrijk.’
Hier staat nogal het een en ander en roept ook een aantal vragen op. Pleit Omtzigt hier voor uitbreiding van de fiscale ondersteuning voor ANBI’s? Van een subsidie zal mogelijk worden afgezien in ruil voor meer fiscale voordelen. Maar waarom spreekt hij dan van ‘blijven’, alsof die royale vrijstellingen er al zijn? 
Andere vraag is wat hij bedoelt met charity board. Waarschijnlijk heeft hij de Charity Commission op het oog, de toezichthouder in het VK waarbij maatschappelijke organisaties zich als ‘charity’ kunnen laten registreren en daarmee onder haar toezicht komen te staan. In Nederland kennen we een stelsel dat sterk leunt op zelfregulering. De vraag is of Omtzigt daar ook rekening mee houdt. 
 
Kernboodschap van deze ‘bouwsteen’ voor een nieuw sociaal contract lijkt te zijn dat burgers hun van de staat onafhankelijke organisaties moeten koesteren. En namens hen, mag ik aannemen, zou ook de politiek dat moeten doen(?). 
Met zijn nieuw sociaal contract houdt Omtzigt niet alleen de politiek maar ook middenveldorganisaties een stevige spiegel voor. In elk geval geeft het veel meer koersinformatie dan de langzaamaan al hol klinkende adagia als ‘macht en tegenmacht’ en ‘nieuwe bestuurscultuur’. Maar na lezing van ‘Een nieuw sociaal contract’ blijf je wel met een aantal belangwekkende vragen achter.
 

[1] Overigens noemt Omtzigt niet Rousseau maar Montesquieu. Hij legt dus de nadruk op de machtenscheiding: heeft het politieke stelsel, de rechtsstaat voldoende en goed werkende checks en balances?
 

Dit is de tweede van een serie bijdragen van Gosse Bosma, DDB's nagelnieuwe DDB-Expert 'Bestuur & Politiek'.
Wie is Gosse? Lees dit introductieartikel.
Meer artikelen van en over Gosse lezen? Ga naar zijn eigen SELECT-pagina op deze website: klik hier